Top 3
- Boring (NTL)
- Edwards (Pillar), anders Stein (BECNT), Strauss (ZECNT), Gnilka (EKK), Lane (NICNT)
- Focant (mono)
Toelichting
Op dit evangelie zijn de nodige commentaren verschenen die eigenlijk behoorlijk op elkaar lijken: eenvoudig en toegankelijk geschreven, en van redelijk goede kwaliteit. Zo verschenen in de jaren zeventig van de vorige eeuw Gnilka (EKK, 1978/79; NB: zie nu de goedkope ‘Studienausgabe’ in één band) en Lane (NICNT, 1974). Beide innemende exegeten met een overtuigde exegese en goed theologisch niveau. Op sommige punten is hun werk wat verouderd, maar zij blijven beide waardevol om te raadplegen. Soortgelijk is Moloney (mono, 2002).
Vanuit evangelicale hoek zijn na Lane de volgende werken te noemen: Edwards (Pillar, 2002), Stein (BECNT, 2008), Strauss (ZECNT, 2014) en Bock (NCBC, 2015). Van deze commentaren is Edwards toch wel de beste; ook net hoger te waarderen dan Lane. Stein is goed in gesprek met andere (ook Duitse) exegeten; dat kan van evangelicals niet altijd gezegd worden. Goede exegese, toegankelijk geschreven. Strauss is van soortgelijke kwaliteit. Elke pericoop, naar opzet van de serie, wordt afgesloten met praktische toepassingen en homiletische lijnen (‘Theology in Application’). Bock benadrukt vooral de historische betrouwbaarheid van Marcus, en doet weinig of niets met vorm- en redactiekritiek (een conservatieve evangelical).
Wat betreft Engelstalig werk met meer historisch-kritische insteek is WBC te noemen. Guelich (1989) is aan een bijdrage begonnen, maar vroegtijdig overleden. Zodoende is alleen het eerste van de twee delen van zijn hand. Het tweede deel is geschreven door Evans (2001), hoewel op basis van eerste opmerkingen van Guelich. Het eerste deel is beter dan het tweede. Marcus (geen grapje) (AB, 2000/09) heeft twee grondige delen geschreven. Hij werkt zijn commentaar uit aan de hand van een tamelijk speculatieve hypothese rond ontstaan en lezers van het evangelie. Vervolgens is er in de vers-voor-vers-exegese soms het gevaar van te veel willen zien. Maar toch is het een knap, zelfstandig werk dat vooral theologisch de moeite waard is. Een terechte vervanging van het magere werk van Mann (1986) uit deze serie. In 2007 verscheen in de Hermeneia-serie het werk van A.Y. Collins. Zij is goed thuis in contemporaine Joodse en Hellenistische bronnen, en zoekt steeds parallellen (‘comparative history-of-religions approach’). In de serie NTL heeft Boring een zelfstandig, overtuigend deel geschreven, dat goed gebruik maakt van de verschillende aspecten van de historisch-kritische methode (2006). Theologisch en exegetisch goed. Een aanrader. Vrij recent verschenen: Culpepper (SHBC, 2007). Dit is duidelijk minder sterk werk dan zijn commentaar op Mattheüs. Wel fris geschreven, met een toegankelijke inleiding, sterk gericht op de vragen van de 21e eeuw. De exegese is echter eerder meditatief dan wetenschappelijk. Hooker (BNTC, 1991) is, naar de opzet van de serie, compact en prettig leesbaar. Ook Donahue & Harrington (SP, 2002) hebben een commentaar geschreven primair vanuit een literaire lezing van Marcus (dus niet de nadruk op redactie- en bronnenkritiek), waarin zij in het bijzonder oog hebben voor de intra- en intertekstualiteit van Marcus. Al met al een integer en toegankelijk werk van deze katholieke exegeten. In 2002 kwam het zelfstandig geschreven werk van France (NIGTC) uit. Hij is echter wel erg weinig in gesprek met het verdere wetenschappelijke veld, en onderwaardeert waardevolle inzichten op het gebied van historische achtergrond en literaire afhankelijkheid.
Wat het Duitse taalgebied betreft, is qua ouder werk naast Gnilka (hierboven) ook Pesch (Herder, 1976/77) te noemen; (te) veel aandacht voor redactie-kritiek. Het is zodoende een technisch commentaar, al loopt zijn detailexegese wel altijd uit op een goede theologische waardering van de betreffende pericoop. Het commentaar van Schmithals (ÖTK, 1979) is qua opzet en omvang gelijk aan dat van Pesch. Ook hier een tot in detail uitgewerkte redactiekritiek en goede theologische lijnen van een kritische, soms wat speculatieve exegeet. Van meer recente datum zijn te noemen: twee redelijke commentaren van kleinere omvang: Dschulnigg (ThKNT, 2007) en Guttenberger (ZB, 2017). Zij zetten de toon op Duits wetenschappelijk gebied wat betreft de inleidingsvragen (zij vervangen zodoende terecht de oudere historisch-kritische werken door hun meer genuanceerde, up-to-date-hypothesen), maar de detail-exegese is bij beiden niet altijd heel sterk, en komt door de opzet (kleine series) niet goed uit de verf. Hopelijk wordt dit laatste ondervangen door de twee commentaren waar op dit moment aan gewerkt wordt: Breytenbach voor de serie KEK en Von Bendemann voor de serie EKK. Het korte werkje van Schweizer in NTD (19836) is de moeite waard.
Het lijvige Franstalige werk van Camille Focant (2004) is in 2012 in het Engels vertaald. Camille geeft een zelfstandige, literair-narratieve lezing die vooral het bewust paradoxale, verwarrende, conflictueuze en open karakter van Marcus’ werk op een overtuigende wijze benadrukt. Maar ook oog voor historisch-kritische aspecten. Via dit commentaar is er een welkome kennisname van de Franse hoek van literair en historisch-kritisch lezen.
Van Bruggen (CNT3, 1988) heeft een eenvoudig, toegankelijk commentaar geschreven. Zijn exegetische keuzes zijn echter lang niet altijd overtuigend. Gemakkelijk tweedehands op de kop te tikken is het praktische commentaar van Berkelbach van der Sprenkel (Het evangelie van Markus, 1948); biedt soms mooie (meditatieve) inzichten. Zie ook het meditatieve werk van Van Ruler (dichter bij Marcus, Marcus 14 en Marcus 14verv.,15,16). Zie bijv. ook het boekje van Rowan Williams, Meeting God in Mark.
Het vermelden waard: het social-rhetorical-commentaar van Witherington (mono, 2001). Geeft veel interessante data, al overtuigt zijn exegese vervolgens niet altijd.